Zambujeira do Mar 1996.
Het is stil op de monte. Na een maandje Nederland heb ik de nacht weer doorgebracht in mijn eigen vertrouwde hut. Het bed voelde wat klammig aan maar van de mufheid die ik verwachtte, was geen sprake. De losgeplaatste dakpannen waardoor de wind vrij spel heeft, hadden voor een goede ventilatie gezorgd, zo stelde ik tevreden vast.
Nog half slapend sleep ik een stoel naar de deuropening en koester mijn bleke gezicht in de ochtendzon. Kippen scharrelen om het huis en de hond ligt op zijn plekje, in de schaduw van de vijgenboom. Ik sluit mijn ogen en concentreer me op het verre ruisen van de zee. Er strijkt iets langs mijn benen, de kat van de buren, die als antwoord op mijn kreetje van schrik een zacht gemauw laat horen. Die kent me warempel nog, denk ik, en ik aai haar zachte velletje.
‘Slaapt het vrouwtje nog?’ vraag ik dwaas.
‘Hé Beta, ben je er weer?’
António, mijn oude buurman, laat twee emmers met een plof op de grond zakken. Water klotst over zijn voeten. Hij reikt me de hand en door mijn knieën zakkend strek ik mijn nek voor twee kussen op zijn harde wangetjes.
‘Alles goed?’ Ja alles is goed.
En heb ik een goede reis gehad? Ja dat heb ik.
‘Waar is Maria Nácia, slaapt zij nog?’
‘Maria? Nee die is er niet, ze zit in Portimão. Al drie, nee vier weken.’
Ernstig legt hij uit dat ze ‘daar in die stad’ betere dokters hebben en dat hun dochter zich over haar moeder heeft ontfermd. ‘Haar buik hè?’ Hij staart langs mij heen en krabt zijn hoofd, precies onder de rand van zijn pet.
Pas dan valt mijn oog op de lange lege waslijn, op de rommelige stookplaats: vuile pannen, opgestapelde borden en bestek in een teiltje op de grond ernaast. Emmers, plastic zakken en een ongeveegde stoep.
Of hij het redt, zo in zijn eentje, vraag ik.
‘Wel ja, waarom niet? Alleen het bed, hè’, zegt hij met die schalkse blik van hem, ‘de nachten zijn wel erg koud.’
Later op de dag tref ik hem bij de waterput.
‘Wat denk je ervan, zullen we Maria Nácia gaan opzoeken’ stel ik voor.
‘Een verrassing’ voeg ik er aan toe. Maar hij heeft me al zijn bedachtzame knikje geschonken en giet de putemmer leeg in een van mijn emmers.
Enkele dagen later is het zover. Buurman laadt een aantal onduidelijke zakken achterin mijn busje en we gaan op pad. Hij is in een spraakzame bui. Aan talloze plaatsen onderweg heeft hij de beste herinneringen.
Dat huis daar, daar heeft híj het dak opgelegd. En zie ik dat kanalenstelsel? Dat is een irrigatiesysteem, aangelegd in de jaren ’70. Hij en zijn broer hebben er heel wat spaden in de grond gestoken. Van dat café daar kent hij de vroegere eigenaar en ik krijg een volledige stamboom opgedist. ‘Benieuwd of hij nog leeft, die oude rakker.’
We drinken er een kop koffie en de jonge eigenaar wordt, zonder veel succes overigens, aan een kruisverhoor onderworpen. ‘Zal wel dood zijn’, is António’s gemompelde conclusie.
Een bezoek aan de ‘bron met het beste water van Portugal’ weet ik met moeite te voorkomen. Daar staat vast weer een flinke rij en hoe onderhoudend dat ook kan zijn, ik wil nu zo spoedig mogelijk het verraste gezicht zien van mijn lieve buurvrouw.
Eerst herken ik haar niet. Is dat Maria Nácia? Ze draagt geen doek om het hoofd en ook de gebruikelijke zonnepet ontbreekt. Deze vrouw heeft een slordige bos grijze krullen. Van haar blozende wangen is slechts een bleek oudevrouwensnoetje overgebleven.
Ze begroet ons met een kort gegrom en ik ben te geschrokken om beledigd te zijn. Ogenblikkelijk begint ze een lange klaagzang tegen haar echtgenoot, die intussen de zakken uit de auto sleept. Hij zet ze buiten tegen de keukenmuur.
‘Kom’ zegt hij tegen mij ‘we gaan even naar de zee kijken.’
‘Nu?’ stribbel ik tegen.
Heb ik geen zin meer in een autoritje? Oké, dan gaat hij alleen, te voet zal hij er ook wel komen.
De drie vrouwen: Maria Nácia, haar dochter en schoonmoeder, beginnen de zakken leeg te halen alsof ze nooit iets anders doen. Aardappels, wortelen, uien, doperwten, alles in grote hoeveelheden. Er wordt meteen een portie op het aanrecht gelegd. Voor het middageten, begrijp ik.
In de grootste zak zit de vuile was.
‘Kijk’ zegt Maria Nácia, die me eindelijk lijkt op te merken. Met een vies gezicht houdt ze een onderbroek omhoog.
‘Ezels zijn het, die mannen. Zit ik hier aan de andere kant van het land, weet hij me nóg te vinden.’
De verrassing is conto 7. De overige afleveringen kun je hier lezen: contos.
Els zegt
Wat een mooi verhaal! Weer heerlijk beeldend en gedetailleerd uitgevouwen. Het eindigt vooral zo grappig! Ja, zo gaat dat soms tussen oudjes in Portugal hè? Dank je Ellen. Ik genoot er weer van! Ga lekker door met schrijven want je bent er echt goed in!