Een tinteling van een kater rilt door mijn lijf. Van voet tot kruin. Opgelopen bij de familie Álvaro. Ik kan mijn vingers erbij opeten zo donkerzoet was de port. Vloeibare chocolade. Als ik maar niet van mijn fiets afdonder. Door stevig op de trappers te gaan staan lukt het om aan de volgende etappe te beginnen.
Op mijn ogen ligt een waas. Ik passeer oude vijgenbomen, vijgcactussen en rijen gepluimde palmbomen. Ik groet de naar de hemel oprijzende pluimige palmbomen en word er gelukkig van. In de schaduw zit een groepje zigeuners neergehurkt. Hun huid heeft de kleur van kastanje. Hoe ver kom ik vandaag? Dat weet ik niet. Ik houd de zee, die zo plat is als een glinsterend muntstuk, in de gaten. Niet te ver van de zee en de zon, wat wil je nog meer, doorrijden, fietsen! Er groeit nauwelijks iets op het droge land. De rijenhuisjes doen mij eraan denken dat iedereen hier maar kort leeft. Het simpele leven heeft men omarmd. In Nederland groeien de huizen hoger en hoger de lucht in en wordt men steeds ouder. Vrouwen hangen zingend de was op en de kinderen die waarschijnlijk niet naar school gaan, spelen met een fietswiel. Ze zwaaien. Als ik terugzwaai slinger ik bijna de berm in. Oude mannen voor de cafés dragen foeilelijke grijze, tot op de draad versleten en onherstelbare broeken die onder het stof van de straat zitten en kijken nieuwsgierig: daar heb je een toerist. Met melancholische blikken op stoelen waarvan de poten door de houtworm is aangevreten, komen zij steeds dichter bij de aarde. De meeste dragen pluizige alpargatas met gaten. (Schoenen gemaakt van gras.) De vrouwen schijnen te roddelen. Hun lippen tuiten naar de oren van de buurvrouwen, loensen en als ik stop rennen ze hun huis binnen.
Ik passeer bossen groene eucalyptussen. Een plaag lijkt mij want er groeit verder niets anders. Hun geschilferde gescheurde basten zijn ware kunstwerken, met prachtige zachtgrijze kleurverschillen; ze kleden zich het hele jaar uit; tussen bergen afval een slappe bijna dode agave. En overal zilvergroene olijfbomen die met z’n drieën uit een enorme dikke stam groeien: zo houden ze elkaar een beetje in de schaduw. Mijn kater verdwijnt door het fietsen. De zee links van mij, die ik in de gaten houd. Op de heuvels, verspreid als witte Legoblokjes, de huizen en huisjes die in de zon blinken en schetteren. Ik rij op mijn eigen schaduw. Mijn keel, gortdroog, snakt naar water en koffie. Ik kan niet echt denken en dromend slingert de fiets over paadjes waar plotseling een slang zich uit de voeten maakt. Blauwachtig. Ik weet de naam niet. Onderaan een steil aflopende donkerrode klifrotsen kabbelt de zee haar schuimige kanten golfjes lusteloos op het strand. De wolken zijn net bloemkolen. Holland zit ergens onder mijn schedel diep in mijn binnenbrein weggestopt. Als ik terug in Holland ben willen mijn vrienden alles weten.
Over een zopas geasfalteerde weg kom ik bij de eerste huizen van Quarteira aan. Naast het pas geasfalteerd weggetje staan links en rechts auto’s geparkeerd, sommige overtrokken met een zonnescherm. Een aanwijsbord wijst naar een Mercado. Geholpen door een vriendelijke man die met een rietje een ezel voor zich uitdrijft, kom ik godswonder herstellende van mijn kater bij een drukke Mercado aan. Ik doe mijn boodschappen en wil ergens beschut op het strand een plek zoeken. In de schaduw. Ik neem het eerste de beste steile en smalle pad naar beneden. In mijn ooghoek zie ik zigeunerachtige types die zich op hun buik verstopt hebben. Ze volgen de toeristen op het strand en op het moment dat die in zee stappen, rennen ze naar beneden het strand op om persoonlijke dingen te jatten. Snel heb ik in de gaten dat ik niet in lang hun ogen kijken kan en besluit een eindje verderop een ander pad op te zoeken. Even later zit ik met enkele Duitse toeristen in de schaduw van wat struiken mijn lunch te nuttigen. Plotseling, een eind verder, maar wel dichtbij, een schel gekweld gegil. Een gespierde man springt op en wil erheen. Nein, zegt de vrouw en pakt de rand van zijn zwembroek. Hij zakt terug op het strand. Even hebben we oogcontact. Hij moet gezien hebben hoe lusteloos ik uit mijn ogen kijk. Gehuil, blikkerig gekrijs als meeuwen en even later is alles weer hetzelfde. Stiller.
Ik word aan Pessoa herinnerd. Samen met mijn boezemvriend Joost Bollinger hebben wij zijn gedichten van een van Pessoa’s heteroniemen op muziek gezet. Simpel in drie akkoorden. Vaak gesteund door de saxofoon van zijn broer Martin. (De broers stierven, net als Pessoa, aan de alcohol.) Ik kan mij niet indenken dat Pessoa zonder drank zijn oeuvre bijeen heeft kunnen schrijven. Niemand valt het op dat hij zich langzaam dood aan het drinken was. Waarom drinken mijn vrienden, …en ik?
Pessoa zoekt naar een verklaring voor zijn dichterlijke heteroniemen. Het zijn een soort nevenbreinen. Geen pseudoniemen! Een verklaring kan zijn, zo schrijft hij, dat hij zichzelf ziet als hystero-neurasthenicus, maar dan van ‘organische afkomst.’ En dat is wat mij interesseert als kunstenaar. Pessoa, schrijft: ‘De kunstenaar, dichter weet dat hij geen identiteit heeft. Hij maakt zich los van zichzelf, zijn ik, om mooie verzen te schrijven.’ Je kunt maar beter niet bewust zijn van je ik. Daar groeit nooit iets moois uit. Drank helpt.
Wij worden door een binnenbrein, door miljarden neuronen gemaakt en plakken daar een ik of zelf op. Precies zo dacht Pessoa er ook over, maar in de tijd van Pessoa, in de negentiende eeuw, had de mens nog een ziel, geest los van het lichaam en domineerde niet het organisch binnenbrein. Pessoa weet dat hij geen neuroot is, verre van dat! Hij, is en blijft één persoon, opgesplitst in drie heteroniemen, drie dichtcreaties die hij in bedwang moet houden. Geheel onverwachts voor hem, verschenen de drie tegengestelde schrijvers, tijdens zijn geploeter als schrijver. Hij leefde als kind al tussen denkbeeldige personen, een spel dat onder zijn schedel met hem gespeeld werd en waar hij weinig over te zeggen had: ‘Het leek alsof alles zich onafhankelijk van mij afspeelde,’ schrijft hij, ‘en ik er zelf niet bij betrokken ben.’ Voor Pessoa blijft het een raadsel en nu nog steeds voor de lezer.
Mijn boezemvriend Joost is neerlandicus, Martin en ik komen van de Rijksakademie van Beeldende Kunsten. Kunst maken doordat je je brein bent en niet een ziel, geest of zelfs een ik. Mijn vrije doel is deze fietsreis die moet eindigen in Lissabon. Ik ben pas opgelucht blij als ik mijn fiets tegen de pui van Pessoa’s favoriete café in Lissabon plant en op hem toost.
Ik besluit naakt te gaan zwemmen. Kleed mij uit. Even later drijven wij, de buren en ik, naakt op het water. Alsof wij drieën geheteroniemd zijn door ons brein. We kletsen wat af. Op het strand loopt een vader met zijn kind die een knalrode regenjas aan heeft? Tegen de zon!!
Ik zing voor hen:
Bij het schelle licht van de sterke fabriekslampen
Ben ik koortsig verhit en schrijf,
Schrijf knarsetandend, als een roofdier loerend
naar de schoonheid hiervan,
Een schoonheid die de Antieken niet kenden.
O raderen, raderen, onafgebroken r-r-r-r-r-r-r
Heftige kramp van de razende mechanieken!
Razend buiten en binnen in mij,
Door al mijn geprikkelde zenuwen heen,
Door alle papillen en alles waar ik mee voel!
Mijn lippen zijn droog, o moderne geluiden,
Omdat ik u hoor van te dichtbij,
En mijn hoofd gloeit van het verlangen om u te
bezingen.
Met een overdaad aan expressie van al mijn
zinnen,
Met een overdaad die past bij u, machines!
Koortsig kijk ik naar de motoren als een
tropische natuur
Grootse menselijke tropen van ijzer en vuur en
geweld –
En zing ik, bezing het heden en daarmee verleden en toekomst.
Enzovoorts. Het eindigt zo, zeg ik in het Duits:
Hopla, hopla, hoplado, hopla!
Hela! Heio! H-o-o-o-o!
Z-z-z-z-z-z-z-z-z-z-z-z!
Ik kijk naar de lach op hun rode verbrande gezichten.
Pessoa heeft een hekel aan de industriële ontwikkeling, denk ik nu. Gelukkig kan ik genieten van het industriële achterstandelijk Portugal, voordat Portugal Portugal niet meer is ben ik er op tijd geweest, denk ik. Zwakjes loop ik de zee uit. De zon droogt mijn huid en ik val in slaap. Droom van machines die alles van de mens overnemen en zie miljoenen sterven van de honger. De aarde wordt een zon en als ik wakker schrik uit mijn droom ligt er naast mij een papiertje onder een steen. Er staat een adres op: gratis slapen?
Het is even puzzelen, de weg naar boven en weer naar beneden, zwetend en ploeterend kom ik hijgend boven op een heuvel aan. Hier moet het zijn. Ik ben verbaasd. Lege kippenhokken en een klein wit boerderijtje met hel blauwe gesloten luiken. Het erf wordt bewaakt door een stokoude pluizige herdershond. Hij ligt gelukkig aan de ketting. Blaffen, vindt hij waarschijnlijk ook niet nodig. Per slot kom ik uit de zee. Als ik geen bel kan vinden en zachtjes op de deur klop, gebeurt er niets. Ik voel dat ik niet alleen ben. Behalve de hond misschien die mij met een oog aankijkt.
Beneden de heuvel nog steeds een vlakke zee met een kromme horizon. Geen zuchtje wind. Daarboven stapels stilstaande bloemkoolwolken. Ik bestudeer nog eens het papiertje, draai het om en zie een naam in blokletters geschreven: Amália Ro… De rest kan ik niet lezen.
De zon smelt langzaam achter de horizon als een kaars. Het wordt kil en alle vogels houden hun mond. Als ik mijn trui aantrek hoor ik een geluid. De hond spitst de oren en wappert met zijn staart,
(Wordt vervolgd)
Sarah crosby- van der zee zegt
Fantastisch mooi beschreven!!